Eerder in dit hoofdstuk zagen we hoe het door Descartes’ radicale idee om de spirituele geest te scheiden van het fysieke lichaam mogelijk werd om de biologische basis van gedrag te onderzoeken. Daarmee konden wetenschappers de pseudowetenschappelijke ‘logica van het gezonde verstand’, op grond waarvan bepaald gedrag werd toegeschreven aan mysterieuze spirituele krachten, ter discussie stellen. Nog altijd is er discussie over ongefundeerde beweringen afkomstig uit pseudowetenschappen, die variëren van handlezen tot voorspellingen van waarzeggers en het gebruik van kristallen tegen fysieke kwalen. Wat maakt dat de psychologie anders is dan deze pseudopsychologische manieren om inzicht te krijgen in mensen? Niet een daarvan heeft de test van de wetenschappelijke methode doorstaan, waarmee ideeën worden getoetst aan observaties.
Pseudopsychologie is gebaseerd op hoop, bevestiging van vooroordelen, anekdotes en de goedgelovigheid van de mens. Misschien vind je deze opstelling van de psychologie nogal arrogant. Waarom zouden we geen plekje geven aan nog veel meer manieren om het fenomeen mens te benaderen? Dat doen we ook. Psychologen werken graag samen met sociologen, antropologen en psychiaters. We wijzen echter mensen af die beweren dat ze ‘bewijzen’ in handen hebben, terwijl dat in werkelijkheid slechts meningen en anekdotes zijn.
Wat maakt psychologie dan wel tot een echte wetenschap? Dat is de methode. Ons kernconcept van deze paragraaf luidt dan ook:
KERNCONCEPT 1.3 Net als onderzoekers in alle andere vakgebieden gebruiken psychologen de wetenschappelijke methode om hun ideeën empirisch te toetsen.
En wat houdt die wetenschappelijke methode dan precies in? Eenvoudig gezegd is de wetenschappelijke methode een procedure om ideeën te onderwerpen aan een onderzoek, waarna ze ofwel bewezen, ofwel verworpen worden. De essentie hiervan is het empirisch onderzoek , het verzamelen van objectieve informatie uit de eerste hand door metingen die zijn gebaseerd op sensorische ervaringen en observatie.
Op grond van empirisch onderzoek wil de psychologie uiteindelijk allesomvattende verklaringen voor gedrag en geestelijke processen ontwikkelen. In de wetenschap noemen we deze verklaringen theorieën, een woord dat vaak verkeerd begrepen wordt. ‘Het is maar een theorie’, hoor je weleens zeggen. Maar voor een onderzoeker heeft theorie een speciale betekenis. Kort gezegd is een wetenschappelijke theorie een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen (Allen, 1995; Kukla, 1989). Het is duidelijk dat deze definitie verschilt van de manier waarop mensen de term gewoonlijk gebruiken. In alledaagse taal kan ‘theorie’ een wilde speculatie betekenen of slechts een vermoeden, een idee dat niet onderbouwd wordt door bewijzen. Voor een onderzoeker heeft een goede theorie echter twee aantrekkelijke eigenschappen: a) de theorie kan de feiten verklaren en b) de theorie kan worden getest.
1.3.1 Vier stappen van de wetenschappelijke methode
Het toetsen van een wetenschappelijke theorie geschiedt in vier methodische stappen, die we kunnen illustreren met ons experiment over de gedragsmatige effecten van suiker (zie figuur 1.5). Dit zijn in essentie altijd dezelfde stappen, of het nu om psychologisch, biologisch, sociologisch of om het even welk onderzoek gaat. Het is dus de methode die het onderzoek wetenschappelijk maakt, niet het onderwerp. In het ideale geval is dit de manier waarop een wetenschapper de wetenschappelijke methode uitvoert:
Figuur 1.5 De vier stappen van de wetenschappelijke methode
Een hypothese ontwikkelen
Elk wetenschappelijk onderzoek begint met het formuleren van een specifiek idee of een vermoeden over een onderdeel van een bredere theorie. De voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek, een bewering over de relatie die er zou bestaan tussen de verschillende variabelen in een onderzoek, wordt een hypothese genoemd.
Om toetsbaar te zijn moet een hypothese potentieel falsificeerbaar (weerlegbaar) zijn; dit wil zeggen dat de hypothese zodanig moet worden opgesteld dat kan worden bewezen of deze juist of onjuist is. De hypothese zou niet falsificeerbaar zijn als we alleen een waardeoordeel gaven, bijvoorbeeld dat suiker ‘slecht’ is voor kinderen. Als onze hypothese echter stelt dat kinderen van suiker hyperactief worden, zouden we deze kunnen onderzoeken door kinderen suiker te laten eten en vervolgens de effecten op hun activiteitsniveau waar te nemen. Als we geen effect vinden, is de hypothese gefalsificeerd (weerlegd). Wetenschap geeft geen waardeoordeel en kan geen antwoord geven op vragen die niet empirisch getoetst kunnen worden. Zie tabel 1.2 voor voorbeelden van dergelijke vragen.
Vervolgens moet de onderzoeker precies bedenken hoe de hypothese zal worden onderzocht; dit betekent dat alle aspecten (variabelen ) in concrete termen worden gedefinieerd. Deze termen worden operationele definities genoemd. Hiervoor is het nodig om de procedures (handelingen) te specificeren die gebruikt zullen worden bij het uitvoeren van het experiment en bij het meten van de resultaten. We lichten dit idee toe aan de hand van de volgende voorbeelden, die als operationele definities voor ons experiment zouden kunnen dienen.
Operationele definitie van ‘kinderen ’
We kunnen natuurlijk niet alle kinderen ter wereld onderzoeken. Onze operationele definitie van ‘kinderen’ zou kunnen zijn: alle kinderen van groep drie van een basisschool in de buurt.
Operationele definitie van ‘suiker ’
Evenzo zouden we specifiek kunnen definiëren wat we bedoelen met ‘suiker’, bijvoorbeeld de hoeveelheid suiker in een bepaalde frisdrank die in de supermarkt verkrijgbaar is. Als we bijvoorbeeld besluiten Fanta als onze suikerbron te gebruiken, zouden we ‘suiker’ operationeel kunnen definiëren als de hoeveelheid suiker die in één blikje Fanta aanwezig is. (Door een drank zonder cafeïne te gebruiken, wordt het mogelijk verstorende effect van cafeïne op het gedrag van kinderen vermeden.)
Operationele definitie van ‘hyperactief ’
Dit zal iets ingewikkelder zijn. Stel dat we waarnemers hebben die het gedrag van elk van de kinderen met behulp van de volgende vijfpuntsschaal zullen beoordelen:
passief
rustig
gematigd actief
actief
zeer actief
1
2
3
4
5
Als onze studie specificeert dat bepaalde kinderen een suikerhoudende drank krijgen en andere kinderen dezelfde drank met kunstmatig zoetmiddel, kunnen we ‘hyperactief’ operationeel definiëren als een significant hogere gemiddelde beoordeling van het activiteitsniveau van de groep die de suikerhoudende drank krijgt.
Nu we onze hypothese en operationele definities hebben opgesteld, hebben we de eerste stap in ons wetenschappelijk onderzoek gezet. We zijn echter nog niet klaar. We moeten ons feitelijke experiment nog uitvoeren en de sensorische bevindingen verzamelen. Het grote gebrek van pseudowetenschappen zoals astrologie of waarzeggerij is dat ze deze stap van het verifiëren of verwerpen van hun aannamen nooit werkelijk uitvoeren.
Tabel 1.2 Welke vragen kan de wetenschappelijke methode niet beantwoorden?
De wetenschappelijke methode is niet geschikt voor vragen die niet met een objectieve, empirische test kunnen worden beantwoord. Hieronder staan enkele voorbeelden van zulke vragen.
Gebied
Vraag
Ethiek
Mogen wetenschappers dierproeven doen?
Waarden
Welke cultuur gaat het beste om met werk en vrije tijd?
Moraal
Is abortus moreel goed of fout?
Voorkeuren
Is rapmuziek beter dan blues?
Esthetiek
Was Picasso creatiever dan Van Gogh?
Existentiële vragen
Wat is de zin van het leven?
Religie
Bestaat God?
Hoewel de wetenschap ons begrip omtrent zulke kwesties kan vergroten, moeten de antwoorden op deze vragen uiteindelijk gezocht worden in de logica, het geloof, de wetgeving, ethiek of andere methoden die buiten het terrein van de wetenschappelijke methode liggen.
Insert subtitle Insert cover Preview
Bekijk de video over het verzamelen van objectieve data.
Het toetsen van de hypothese: objectieve data verzamelen
Hier beginnen we met ons empirisch onderzoek. Empirisch betekent letterlijk ‘op basis van ervaring’, in tegenstelling tot speculatie, die uitsluitend op hoop, gezag, geloof of ‘het gezonde verstand’ is gebaseerd. Toch kan deze letterlijke definitie misleidend zijn als we iemands persoonlijke ervaring ten onrechte classificeren als ‘empirisch’. Hoe indrukwekkend iemands persoonlijke ervaring soms ook is, het blijft een getuigenis of een anekdote die onder gecontroleerde omstandigheden in een wetenschappelijk onderzoek moet worden geverifieerd.
Zoals we al bespraken in de paragraaf over kritisch denken (paragraaf 1.1.3), is het riskant om aan te nemen dat de ervaringen van de één ook gelden voor de ander. Een hypothese empirisch onderzoeken houdt in dat we zorgvuldig en systematisch bewijs verzamelen, aan de hand van verschillende methoden die zich bewezen hebben. Deze methoden bespreken we in de volgende paragraaf. Ze zijn ontwikkeld om te voorkomen dat we de verkeerde conclusies trekken op basis van onze verwachtingen, biases en vooroordelen. Alleen dan kunnen we de data die het onderzoek heeft opgeleverd met meer vertrouwen toepassen op een grotere groep mensen (generaliseren).
In wetenschappelijke termen bestaat empirisch onderzoek uit het uitvoeren van een gecontroleerd experiment. Psychologen gebruiken speciale termen om de twee groepen aan te duiden die bij een experiment als het onze worden vergeleken en voor het aanduiden van de twee verschillende behandelingsomstandigheden waaraan ze zullen worden blootgesteld. De groep die de speciale behandeling ondergaat, bevindt zich in de experimentele conditie van het onderzoek. (Bij ons onderzoek bestaat de experimentele conditie uit het ontvangen van de suikerhoudende drank.) Mensen die zich in de experimentele conditie bevinden, vormen de experimentele groep . Degenen die de controlegroep vormen, zijn in de controleconditie geplaatst, waarin ze geen speciale behandeling ontvangen. (In ons onderzoek krijgt de controlegroep de kunstmatig gezoete drank.) De controlegroep dient dus als standaard en wordt gebruikt om degenen in de experimentele groep mee te vergelijken.
Figuur 1.6 Experimentele en controlegroepen in een medicijnenstudie
Goed ontworpen onderzoeken vergelijken meestal de responsen van een experimentele groep met die van een controlegroep, zoals in dit ontwerp voor het testen van een nieuw medicijn.
Bij de eenvoudigste experimentele opzet varieert de onderzoeker één factor en houdt hij alle andere experimentele omstandigheden constant. Onderzoekers noemen die ene variabele factor de onafhankelijke variabele . (In ons experiment bestaat de onafhankelijke variabele uit de verschillende hoeveelheden suiker die aan de twee groepen worden gegeven.) Door de onafhankelijke variabele op deze wijze te manipuleren, kan de onderzoeker bepalen of die factor het waargenomen effect veroorzaakt. Je kunt de onafhankelijke variabele beschouwen als een factor die de onderzoeker wijzigt, onafhankelijk van alle andere zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden.
Door sommige kinderen suiker te geven en andere kinderen een vervanging voor suiker, terwijl we alle andere factoren constant houden, manipuleren we de onafhankelijke variabele. Omdat alle andere aspecten van het experiment constant worden gehouden, kunnen we zeggen dat de onafhankelijke variabele de oorzaak is van elk gevolg dat we in het experiment waarnemen. Zo is de afhankelijke variabele de variabele in de uitkomst die volgens onze hypothese het gevolg is van de onafhankelijke variabele. Met andere woorden, elk gevolg dat we tijdens het experiment waarnemen, hangt af van de onafhankelijke variabele die we hebben geïntroduceerd. In ons suikerexperiment is de afhankelijke variabele dus het activiteitsniveau van de kinderen. Als er meer activiteit wordt waargenomen in de groep die suiker heeft gekregen, kunnen we er zeker van zijn dat de suiker die toename heeft veroorzaakt, omdat de hoeveelheid suiker het enige verschil was tussen de groepen.
Bij het opzetten en uitvoeren van een experiment is er een probleem dat we moeten overdenken: het kiezen van de deelnemers zodat de experimentele groep en de controlegroep in wezen gelijk zijn, met uitzondering van de experimentele behandeling die ze ontvangen. We willen vermijden dat we ten onrechte een al bestaand verschil aanzien voor het effect van de onafhankelijke variabele. Bij ons onderzoek naar suiker en activiteitsniveau zou het bijvoorbeeld niet juist zijn alle meisjes in de ene groep in te delen en alle jongens in de andere. (Waarom niet? Er zouden sekseverschillen kunnen zijn in de reacties op suiker. Bovendien is het mogelijk dat het ene geslacht zijn reacties beter kan beheersen dan het andere.) Het zou evenmin een goed idee zijn om introverte kinderen in de ene groep in te delen en extraverte kinderen in de andere (omdat de kans groot is dat de introverte kinderen toch al minder actief zijn). Kortom: onderzoekers moeten een manier vinden om systematische vertekening te vermijden wanneer ze mensen in de experimentele groep of in de controlegroep indelen.
Een goede oplossing is randomisering , waarbij deelnemers uitsluitend volgens toeval in een groep worden ingedeeld. Een manier om dit te doen is de namen van de kinderen alfabetisch te ordenen en ze daarna afwisselend in de experimentele en in de controlegroep in te delen. Op deze manier worden potentiële verschillen tussen de twee groepen door het toeval geminimaliseerd. Dit zorgt ervoor dat mogelijke verschillen in activiteitsniveau werkelijk het gevolg zijn van de suiker en niet van een andere factor.
De resultaten (data) analyseren en de hypothese accepteren of verwerpen
Als de onderzoeker de data verzameld heeft, bekijkt hij ze, om te zien of zijn hypothese de test heeft doorstaan of dat deze moet worden verworpen. Deze stap vraagt om een vorm van wiskundige analyse, vooral als de uitkomst niet eenduidig is. Met behulp van statistische methoden kan de onderzoeker berekenen of de waargenomen resultaten significant zijn of niet, dat wil zeggen: of het waarschijnlijk is dat de resultaten van het experiment zijn veroorzaakt door de onafhankelijke variabele of dat ze het gevolg zijn van toeval. Een gedetailleerde uitleg van de statistiek valt buiten de doelstellingen van dit boek, simpelweg omdat het onderwerp daar veel te groot voor is.
Bij ons experiment is de statistische analyse relatief eenvoudig, omdat we alleen willen weten of de kinderen die suiker kregen hoger scoren op activiteitsniveau dan degenen die het suikervrije drankje kregen. Als dit zo is, kunnen we stellen dat onze hypothese wordt bevestigd. Als dit niet het geval is, kunnen we de hypothese verwerpen.
De resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
Tijdens de laatste stap van de wetenschappelijke methode moeten wetenschappers uitzoeken of hun onderzoek bestand is tegen de kritische blik en het commentaar van de wetenschappelijke wereld. Daartoe maken ze hun resultaten bekend bij collega’s door ze te publiceren in een vakblad, er een lezing over te houden tijdens een wetenschappelijk congres of door er een boek over te schrijven. Vervolgens is het wachten op reacties van critici.
Als collega’s het onderzoek interessant en belangrijk vinden – en vooral als het ander onderzoek of een algemeen geaccepteerde theorie ondermijnt – zullen ze op zoek gaan naar eventuele zwakke plekken in de opzet van het onderzoek. Ze vragen zich bijvoorbeeld af of de onderzoeker de proefpersonen goed heeft uitgekozen, of de statistische analyses goed zijn uitgevoerd, of de resultaten ook door andere variabelen verklaard kunnen worden. Critici kunnen een onderzoek ook toetsen door middel van een replicatiestudie. Bij repliceren voeren onderzoekers een onderzoek opnieuw uit, om te zien of ze dezelfde uitkomsten krijgen als in het oorspronkelijke onderzoek.
In feite is ons onderzoek naar de effecten van suiker op kinderen een vereenvoudigde herhaling van het onderzoek dat in 1995 door Mark Woolraich en zijn collega’s is uitgevoerd. Hun onderzoek duurde drie weken en bestond uit een vergelijking van een experimentele groep kinderen die een sterk suikerhoudend dieet volgde en een controlegroep die een suikerarm dieet volgde met kunstmatige zoetstof. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, ontdekten de onderzoekers geen verschillen tussen de groepen in gedragsmatig of cognitief (verstandelijk) functioneren. Dus als bij ons onderzoek een effect van een ‘suikerkick’ wordt ontdekt, spreekt dit de resultaten van Woolraich tegen en kun je er zeker van zijn dat ons onderzoek zorgvuldig zal worden bestudeerd en bekritiseerd.
We moeten echter benadrukken dat wetenschappelijke resultaten altijd voorlopig zijn. Zolang ze worden aangenomen, worden ze bedreigd door nieuw onderzoek dat een nieuwe interpretatie vereist of dat eerder werk naar de wetenschappelijke schroothoop verwijst. De resultaten van ons onderzoek en dat van het suikeronderzoek van Woolraich zouden dus uiteindelijk door nieuwe kennis kunnen worden vervangen. De wetenschappelijke methode is geen onfeilbaar systeem, maar het is de beste methode die is ontwikkeld om ideeën over de werkelijkheid te testen. Als zodanig vormt deze methode een van de grootste intellectuele prestaties van de mensheid.
Ga naar ‘In de praktijk’ in MyLab voor een lijst met informatiebronnen voor psychologen.
1.3.2 Vijf soorten psychologisch onderzoek
Binnen de wetenschappelijke methode kan een onderzoeker op verschillende specifieke manieren objectieve data verzamelen. Elke manier heeft voordelen en beperkingen. Een belangrijke stap in een gedegen onderzoek is daarom dat je de methode selecteert die het meest geschikt is voor jouw specifieke hypothese en middelen.
Experimenten
Net als het woord theorie heeft de term experiment een heel specifieke betekenis in de wetenschap. Anders dan in de alledaagse aanduiding voor elk type formele of informele test, slaat het wetenschappelijk gebruik van de term op een specifieke serie procedures om onder streng gecontroleerde omstandigheden informatie te verzamelen. Zoals in ons onderzoek naar het effect van suiker op het gedrag van kinderen ook gebeurde, controleert de onderzoeker in een experiment alle omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op hetgeen hij onderzoekt. Het experiment staat bekend als de enige onderzoeksmethode waarmee een betrouwbare oorzaak-en-gevolgrelatie (causaliteit) kan worden vastgesteld. Als een hypothese dus zo is geformuleerd dat er een oorzaak en gevolg wordt gesuggereerd – zoals het geval is in onze bewering dat suiker hyperactiviteit bij kinderen veroorzaakt – is het experiment de beste optie om die bewering te onderzoeken. In een experiment vergelijkt men twee groepen. In ons experiment is er een groep die in de experimentele conditie zit; zij krijgen het drankje met veel suiker. Individuen die in de experimentele situatie zitten, vormen dus de experimentele groep. Aan de andere kant is er een controlegroep, die geen speciale behandeling krijgt. (In onze studie krijgt de controlegroep de kunstmatig gezoete drank.) De controlegroep dient dus als standaard waarmee degenen in de experimentele groep worden vergeleken.
Insert subtitle Insert cover Preview
Bekijk de video over de basismethoden van wetenschappelijk onderzoek.
De experimentele methode wordt gezien als de gouden standaard voor het vinden van een relatie tussen oorzaak en gevolg. Dit gebeurt door de onafhankelijke variabele te isoleren en alle andere condities van het experiment constant te houden. Willekeurige toewijzing (randomisering) aan de experimentele en controlegroepen moet de vooraf bestaande verschillen tussen de groepen tot een minimum beperken, zodat we er zo veel mogelijk op kunnen vertrouwen dat de verschillen in uitkomst (de afhankelijke variabele) zijn te danken aan de gevolgen van de onafhankelijke variabele en niet aan iets anders.
Correlatieonderzoek
Soms is de mate van controle die nodig is voor een zorgvuldig experiment om praktische of ethische redenen niet haalbaar. Stel dat je de volgende hypothese wilt toetsen: kinderen die een zeer giftig soort verf hebben binnengekregen, vertonen leerproblemen. Je kunt geen experiment opzetten om deze hypothese te verifiëren. Waarom niet? In een experiment zou je de onafhankelijke variabele moeten manipuleren door een experimentele groep kinderen doelbewust giftige verf toe te dienen! Dat zou natuurlijk nogal gevaarlijk en erg onethisch zijn.
Gelukkig is er een manier om dit probleem te omzeilen, al heb je dan de onderzoekscondities niet meer volledig onder controle. Dit alternatief is een correlatieonderzoek . Bij correlatieonderzoek ga je in feite op zoek naar een ‘experiment’ dat al toevallig, onopzettelijk, heeft plaatsgevonden in de wereld buiten het laboratorium. Voor een correlatieonderzoek naar de effecten van de zeer giftige soort verf zou je bijvoorbeeld op zoek kunnen gaan naar een groep kinderen die al aan die verf is blootgesteld, en die vergelijken met een andere groep die de verf niet heeft binnengekregen. Vervolgens probeer je beide groepen zo gelijk mogelijk te maken (qua leeftijd, gezinsinkomen, geslacht), behalve wat betreft de blootstelling aan de giftige verf.
Het grote nadeel van een correlatieonderzoek is dat je nooit zeker weet of de groepen werkelijk op alle vlakken vergelijkbaar zijn. Omdat je de proefpersonen niet willekeurig aan de twee groepen kunt toewijzen en omdat je de onafhankelijke variabele niet kunt manipuleren, weet je nooit zeker of de omstandigheid die jou interesseert, de werkelijke oorzaak is van de effecten die je hebt waargenomen. De twee groepen zouden wellicht van elkaar kunnen verschillen wat betreft een aantal variabelen (zoals toegang tot gezondheidszorg of voeding) die je over het hoofd hebt gezien. Dus zelfs als je waarneemt dat kinderen die zijn blootgesteld aan de giftige verf meer leerproblemen hebben, kun je niet met zekerheid concluderen dat blootstelling aan de verf die problemen veroorzaakt. Het enige wat je kunt zeggen, is dat de giftige verf gecorreleerd is, oftewel een samenhang vertoont met de waargenomen leermoeilijkheden. Wetenschappers zeggen dan: correlatie is niet hetzelfde als oorzaak. Het verwarren van correlatie met causaliteit is een van de meest gemaakte kritische denkfouten. Onderzoekers drukken de mate van correlatie meestal uit als een getal dat we kennen als de correlatiecoëfficiënt, en dat vaak wordt aangegeven met de letter r. De grootte van de correlatiecoëfficiënt vat de samenhang tussen de twee variabelen samen en hij ligt altijd tussen –1,0 en +1,0.
Het is belangrijk dat je gevoel ontwikkelt voor wat positieve, negatieve en geen correlatie betekenen (zie figuur 1.7). Als de variabelen geen enkele correlatie vertonen, is hun coëfficiënt 0. Je zou bijvoorbeeld een correlatie van 0 verwachten tussen lichaamslengte en het gemiddelde cijfer van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Als de twee variabelen een samenhang vertonen waarbij ze in dezelfde richting variëren (dit betekent dat als de scores van de ene variabele toenemen, die van de andere dat ook doen), zeggen we dat ze positief correleren . Een voorbeeld van een positieve correlatie is de samenhang tussen de Cito-scores aan het einde van de basisschool en de behaalde cijfers in het voortgezet onderwijs (die bijvoorbeeld +0,4 zou kunnen zijn). Met andere woorden, als de Cito-scores toenemen, stijgen ook de behaalde cijfers in het voortgezet onderwijs.
Figuur 1.7 Drie soorten correlatie
Deze grafieken geven de drie belangrijkste soorten correlatie weer, met datapunten voor 27 individuen. A) laat een positieve correlatie zien tussen Cito-scores en cijfers in het voortgezet onderwijs; B) geeft een negatieve correlatie weer tussen alcoholconsumptie en cijfers; en C) laat geen correlatie zien tussen lichaamslengte en gemiddelde cijfers.
Als de ene variabele afneemt zodra de andere toeneemt, zijn ze negatief gecorreleerd en staat er voor hun correlatiecoëfficiënt een minteken. Bijvoorbeeld: er bestaat waarschijnlijk een negatieve correlatie tussen de hoeveelheid alcohol die examenleerlingen consumeren en het gemiddelde cijfer dat ze voor een bepaald examen halen. In het voorbeeld van de verf zou er een negatieve correlatie tussen de variabelen bestaan als een hogere concentratie gif in het bloed gepaard zou gaan met een lagere score op een IQ-test.
Het is belangrijk op te merken dat ook een negatieve correlatie kan betekenen dat er een sterke samenhang bestaat tussen variabelen. Laten we aannemen dat een bepaalde mate van nervositeit een correlatie van –0,7 heeft met de hoeveelheid tijd die aan de studie is besteed. Dat is een sterkere samenhang dan, bijvoorbeeld, de positieve correlatie van +0,4 tussen Cito-scores en schoolcijfers. Het cijfer –0,7 ligt namelijk verder van 0 vandaan dan het cijfer +0,4.
Surveys
Als je geïnteresseerd bent in de standpunten, voorkeuren of meningen van een groep mensen kun je ze daar simpelweg naar vragen met behulp van een ‘self-report’-techniek die survey wordt genoemd. Deze methode wordt veel toegepast door opiniepeilers en marktonderzoekers, en ook door onderzoekers in de psychologie en de sociologie. Een survey houdt in dat mensen gevraagd wordt een reactie te geven op een van tevoren vastgestelde lijst met vragen. Het voordeel van dit soort onderzoek is dat je met relatief weinig moeite grote hoeveelheden respondenten kunt bereiken. De waarde van een survey is echter sterk afhankelijk van de vraag of de respondenten eerlijke antwoorden geven en niet zozeer sociaal wenselijke (Schwarz, 1999). Twee andere belangrijke factoren die van invloed zijn op de resultaten van een survey zijn de formulering van de vragen (Zijn ze helder? Zijn ze suggestief?) en de steekproef (Hoe goed representeren de respondenten de groep die de aandacht van de onderzoekers heeft?).
Natuurlijke observaties
Bij haar klassiek geworden onderzoek dat aantoonde dat chimpansees een complexe cultuur hebben en instrumenten maken, observeerde Jane Goodall chimpansees in hun natuurlijke omgeving in het oerwoud. Als een onderzoeker wil weten hoe individuen zich in hun natuurlijke omgeving gedragen (in tegenstelling tot hun gedrag onder de kunstmatige condities in een laboratorium), kan hij gebruikmaken van de methode van natuurlijke observatie . Natuurlijke observatie is een goede keuze wanneer je meer wilt weten over opvoedingspraktijken, de winkelgewoonten van een bepaalde groep mensen of flirten in het openbaar. Zo’n onderzoek kan op de meest uiteenlopende plekken plaatsvinden, van een winkelcentrum tot een klaslokaal, van een huiskamer tot een afgelegen oerwoud. Het is echter belangrijk om te onthouden dat de omstandigheden waaronder het onderzoek wordt verricht, veel minder gecontroleerd zijn dan bij een experiment, omdat de onderzoeker bij deze methode noch de condities in de hand heeft, noch in staat is de onafhankelijke variabele te manipuleren.
Het voordeel van natuurlijke observatie is dat je de gedragingen ziet zoals ze zich op natuurlijke wijze voordoen. Dat levert vaak inzichten op die je niet krijgt in een laboratorium. In sommige situaties is het ook goedkoper om gebruik te maken van een natuurlijke omgeving in plaats van die proberen te reconstrueren in een laboratorium. Nadelen zijn bijvoorbeeld dat je geen controle hebt over de omgeving, wat causale conclusies onmogelijk maakt, en dat een gedegen natuurlijke studie een hoop tijd en geld kost.
Jane Goodall bestudeerde het gedrag van chimpansees door middel van natuurlijke observatie.
Foto: Sergey Uryadnikov/Shutterstock
Gevalstudie
Hoe zou je erachter kunnen komen welke factoren het gevoel voor humor van Urbanus of Theo Maassen hebben gevormd? Je kunt geen experimentele groep en een controlegroep opzetten, omdat er slechts één Urbanus en één Theo Maassen is. Er kan duidelijk geen sprake zijn van een goed gecontroleerd onderzoek, dus de onderzoeker richt zich waarschijnlijk op weer een ander soort onderzoek, de gevalstudie (casestudy), die zich richt op enkele personen (soms slechts één). Deze methode wordt over het algemeen alleen gebruikt voor diepgaand onderzoek naar individuen met zeldzame stoornissen of ongewone talenten. In zijn boek Creating Minds (1993) gebruikt Howard Gardner bijvoorbeeld de casestudymethode om de denkprocessen van enkele zeer creatieve mensen te verkennen, onder wie Einstein, Picasso en Freud. Therapeuten die casestudy’s gebruiken om theorieën te ontwikkelen over psychische stoornissen, noemen dit de klinische methode.
De nadelen van de gevalstudie liggen voor de hand: de methode is subjectief en door de geringe omvang van de onderzochte groep zijn de conclusies niet automatisch van toepassing op andere individuen. Desondanks levert de gevalstudie soms waardevolle inzichten op, die op geen enkele andere manier verkregen kunnen worden.
1.3.3 Vertekening in psychologisch onderzoek beperken
Robert Guthrie wees in zijn boek Even the Rat Was White (1998) op de bias die psychologen regelmatig introduceren in hun onderzoek door vooral blanke Europese en Noord-Amerikaanse proefpersonen te gebruiken.
Foto: Robert V. Guthrie
Hulp bij zelfmoord. Abortus. De doodstraf. Heb je sterke gevoelens en meningen over een van deze kwesties? Door emotioneel beladen onderwerpen als deze kunnen biases naar voren komen, waardoor kritisch denken moeilijk is. De mogelijkheid van bias creëert dus problemen voor psychologen die zijn geïnteresseerd in het bestuderen van onderwerpen als kindermishandeling, sekseverschillen of in de effecten van raciale vooroordelen; onderwerpen waarin ze juist vanwege hun sterke mening zijn geïnteresseerd. Als we hier niet op toezien, kan de bias van onderzoekers van invloed zijn op de wijze waarop ze een onderzoek opzetten, gegevens verzamelen en resultaten interpreteren. Laten we eens naar twee vormen van bias kijken, waarvoor speciaal moet worden opgelet bij onderzoek.
Emotionele bias, die we eerder bespraken in verband met kritisch denken, betreft de gekoesterde aannames, sterke voorkeuren, ingebakken opvattingen of persoonlijke voorkeuren van een individu. Ze zijn vaak niet duidelijk voor degene die zulke vertekeningen heeft. In zijn boek Even the Rat Was White (1998) wijst psycholoog Robert Guthrie op de bias in de lange psychologische traditie van het gebruik van voornamelijk blanke Europese en Noord-Amerikaanse proefpersonen (meestal universiteitsstudenten) in onderzoek – zonder dat de onderzoekers zich realiseerden dat ze daarmee bias introduceerden in hun selectieprocedures voor steekproeven. Door deze handelwijze worden de onderzoeksresultaten immers minder toepasbaar op mensen in het algemeen. Ook in Nederland en België wordt nog altijd veel onderzoek uitgevoerd onder eerstejaars studenten psychologie.
Gelukkig biedt de wetenschappelijke methode, met de ruimte voor kritiek van collega’s en herhaling, een krachtig tegenwicht voor de emotionele biases van een onderzoeker. Toch zouden onderzoekers er de voorkeur aan moeten geven hun biases te identificeren en te controleren, voordat mogelijk onjuiste conclusies worden gepubliceerd.
Er is sprake van expectancy bias (verwachtingsbias) als de waarnemer verwacht – en daardoor op zoek gaat naar bewijzen – dat bepaalde gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten (je kunt een sterke relatie zien met de confirmation bias, die we eerder bespraken). Een goed voorbeeld van expectancy bias is een onderzoek waarbij studenten psychologie ratten trainden om bepaald gedrag te vertonen, zoals het drukken op een hendel om voedsel te krijgen. Sommige studenten kregen van de onderzoeksleiders te horen dat hun ratten bijzonder slim waren; andere werd juist verteld dat hun ratten trage leerlingen waren. (In werkelijkheid vormden de twee groepen ratten een willekeurige selectie uit dezelfde kooi.) Opmerkelijk genoeg toonden de gegevens van de studenten dat de ratten waarvan ze geloofden dat ze slim waren beter presteerden dan hun zogenaamd dommere kooigenoten. Hoe kwam dit? Blijkbaar presteren ratten beter voor een enthousiast publiek! Vervolgvragenlijsten lieten zien dat studenten met ‘slimme’ ratten ‘enthousiaster waren, bemoedigender, plezieriger en meer geïnteresseerd in de prestaties van hun rat’ (Rosenthal & Lawson, 1964).
Deze bronnen van vertekening kunnen niet alleen leiden tot verkeerde conclusies, ze kunnen ook dure of zelfs gevaarlijke gevolgen hebben. Stel je voor dat je als psycholoog in dienst bent bij een farmaceutisch bedrijf dat wil dat je een test ontwerpt voor een nieuw medicijn. Omdat met de uitkomst miljoenen euro’s gemoeid zijn, wil je het onderzoek zo objectief mogelijk doen. En hoe zit dat met de dokters die het medicijn zullen voorschrijven aan de patiënten die aan jouw onderzoek deelnemen? Zij hebben natuurlijk hoge verwachtingen van het medicijn, en datzelfde geldt voor de patiënten. Je loopt het risico dat je onderzoek door jouw eigen vertekening wordt ‘vervuild’, net als door de verwachtingen van andere betrokkenen.
Een veelgebruikte strategie om dit soort vertekeningen in de hand te houden, is door de deelnemers aan een experiment ‘blind’ te houden, dat wil zeggen, ze niet te vertellen of ze het werkelijke medicijn of een placebo krijgen (een ‘nepmedicijn’ zonder medische waarde). Een nog betere strategie is een dubbelblindonderzoek , waarbij zowel de proefpersonen als de onderzoekers niet weten wie welke behandeling krijgt. Bij een medicijnenonderzoek weten degenen die het medicijn toedienen en de proefpersonen die de pillen innemen niet wie het echte medicijn krijgt en wie de placebo. Door deze voorzorgsmaatregel is het uitgesloten dat de onderzoekers zich onbewust anders opstellen tegenover de proefpersonen die het ‘echte medicijn’ krijgen of hen nauwlettender in de gaten houden dan andere proefpersonen. Bovendien beperkt het de verwachtingen van degenen die de behandeling krijgen, omdat zij ook niet weten in welke groep zij zitten.
Zoals je je kunt voorstellen, kan een expectancy bias van invloed zijn op de reactie van de kinderen in onze suikerstudie. Ook zouden de verwachtingen van de onderzoekers hun beoordeling kunnen beïnvloeden. Om dit te voorkomen, dienen we een dubbelblindprocedure in onze experimentele opzet op te nemen.
1.3.4 Ethische kwesties in psychologisch onderzoek
Onderzoek kan ook te maken krijgen met serieuze ethische kwesties, zoals de mogelijkheid dat iemand gekwetst, gewond of onnodig geagiteerd raakt door deelname aan een slecht uitgevoerd psychologisch onderzoek. Geen enkele onderzoeker zal daar blij mee zijn, maar de grenzen van wat toelaatbaar is, zijn niet altijd duidelijk. Is het bijvoorbeeld ethisch aanvaardbaar om iemand met opzet te beledigen in een onderzoek over agressie? Mag je proefpersonen eigenlijk wel misleiden? Waar ligt de balans tussen de mate van ongemak en de kennis die het onderzoek zal opleveren? Dit zijn lastige, maar belangrijke vragen, en niet alle psychologen beantwoorden ze precies hetzelfde.
Om psychologische onderzoekers een paar richtlijnen en grenzen te bieden heeft het Nederlands Instituut van Psychologen (2015) een beroepscode opgesteld. Hierin staat dat onderzoekers ethisch verplicht zijn hun proefpersonen te beschermen tegen potentieel schadelijke procedures. Bovendien zijn onderzoekers verplicht de informatie die ze via het onderzoek hebben verkregen vertrouwelijk te behandelen. Gegevens mogen alleen openbaar gemaakt worden als het recht op privacy van het individu niet wordt geschaad.
Geïnformeerde toestemming
Een belangrijke ethische richtlijn betreft het verkrijgen van geïnformeerde toestemming (informed consent), die geldt als verzekering dat deelnemers vrijwillig meedoen aan het onderzoek. In onze suikerstudie leggen we de ouders van de kinderen en de leerkracht bijvoorbeeld in grote lijnen uit wat het experiment inhoudt:
‘Wij zijn van plan om het veronderstelde effect van suiker op het activiteitsniveau van kinderen te onderzoeken. Daarvoor hebben we een eenvoudige studie ontworpen onder kinderen in groep drie, met toestemming van hun ouders. De procedure vereist dat de kinderen in twee groepen worden onderverdeeld: tijdens de lunch krijgt de ene groep een commerciële softdrink (7Up) met suiker, terwijl de andere groep dezelfde drank krijgt, maar dan gezoet met kunstmatige zoetstoffen (7Up light). De kinderen krijgen niet te horen aan welke groep ze zijn toegewezen. De rest van de schooldag meten speciaal daarvoor opgeleide observanten het activiteitsniveau van de kinderen. Na de gemiddelde metingen zullen de waarden aantonen of de groep die de suikerhoudende drank kreeg actiever was dan de andere groep. De resultaten geven we u aan het eind van de studie.’
Misleiding
Het gebruik van misleiding vormt een bijzonder taai probleem voor onderzoekers in de psychologie. Volgens het document Ethical Principles van de American Psychological Association (2010) moet deelname aan onderzoeken vrijwillig en geïnformeerd plaatsvinden. Proefpersonen wordt dus verteld met welke problemen ze te maken krijgen en ze moeten de mogelijkheid hebben om uit de studie te stappen. Maar de kwestie is soms ingewikkelder dan in eerste instantie het geval lijkt. Want hoe zit het als je geïnteresseerd bent in het ‘barmhartige Samaritaan-probleem’, de omstandigheden waarin mensen een vreemde in nood helpen? Als je mensen vertelt dat je een noodgeval hebt verzonnen en hun dan vraagt of ze willen helpen, verpest je het hele effect dat je nu juist probeert te bestuderen. Daarom staan de richtlijnen onder bepaalde omstandigheden misleiding toe, vooropgesteld dat de deelnemers geen substantiële risico’s lopen.
Misschien vraag je je af wie beoordeelt wat de risico’s zijn. De meeste onderzoekscentra hebben tegenwoordig commissies die daar streng toezicht op houden en alle studies onderzoeken die binnen een instituut worden uitgevoerd, zoals een hogeschool, universiteit of kliniek. Verder vereisen de richtlijnen dat er zo snel mogelijk een debriefing volgt na het onderzoek, om er zeker van te zijn dat de deelnemers er geen langdurige schadelijke gevolgen van ondervinden. In een debriefing worden de deelnemers op de hoogte gesteld van de misleiding en de reden daarvoor. Deelnemers kunnen dan desgewenst vragen stellen en meer inzicht krijgen in het proces. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen zijn er toch psychologen die bezwaar maken tegen het gebruik van welke vorm van misleiding dan ook in psychologisch onderzoek.
Sociale media in onderzoek
Wat vind je van onderzoekers die aan de hand van Facebook, Twitter of Reddit informatie over je inwinnen? Of je het nu leuk vindt of niet, het gebeurt wel, en zoals vaak het geval is met nieuwe technologieën, loopt het explosief gestegen gebruik ervan ver vooruit op weloverwogen, geïnformeerde discussie en besluitvorming over de potentiële voor- en nadelen. Het duurt vaak ook even voordat er voorzorgsmaatregelen genomen kunnen worden om gebruikers te beschermen tegen mogelijke schade. In 2014 meldden onderzoekers van Facebook dat ze de emoties van gebruikers met succes hadden gemanipuleerd door de balans van posts die gebruikers op hun prikbord te zien kregen te laten doorslaan van een groter aantal positieve naar een groter aantal negatieve posts (Kramer et al., 2014). Deze kwestie haalde de voorpagina van diverse kranten. Zowel wetenschappers als Facebookgebruikers waren gealarmeerd, omdat het onderzoek was uitgevoerd zonder expliciete toestemming van de deelnemers. De ontwerpers van het experiment brachten daartegenin dat gebruikers van Facebook hadden ingestemd met dergelijke mogelijkheden toen ze zich registreerden bij Facebook en de gebruiksvoorwaarden hadden geaccepteerd. In de nasleep van dit incident hebben psychologen zich gehaast om te bestuderen welke mogelijkheden en problemen onderzoek naar sociale media kunnen opleveren (Moreno et al., 2013).
De kernvraag is of gebruikers van sociale media risico’s lopen en of hun recht op privacy en vertrouwelijkheid wordt geschonden als er onderzoek naar hen wordt gedaan. Geïnformeerde toestemming en privacy zijn de twee aangelegenheden die in dit geval het meest in het oog springen. De Wet Bescherming Persoonsgegevens vereist bijvoorbeeld dat mensen toestemming geven als de onderzoeker informatie inwint door interactie met die personen of informatie inwint die persoonlijk en traceerbaar is. Als psychologen bijvoorbeeld winkelgedrag in een winkelcentrum observeren door te meten hoelang winkelend publiek in iedere winkel doorbrengt en hoeveel winkels mensen bezoeken, hebben ze geen interactie met het winkelend publiek en verzamelen ze geen gegevens die specifieke personen kunnen identificeren of die privé zijn. Daarom is het in deze studie niet verplicht om toestemming te vragen. Dat geldt ook voor onderzoekers op het gebied van de volksgezondheid die tweets volgen om erachter te komen hoeveel mensen griepsymptomen hebben, om zo gemakkelijker griepepidemieën te kunnen voorspellen en daar beter op voorbereid te zijn (iets wat al met succes is gedaan). Ook dan worden er geen individuele gegevens verzameld en is er geen interactie nodig. Daarom is er volgens de huidige normen geen toestemming nodig (Paul et al., 2014). Net zoals er geen verwachting van privacy is in een winkelcentrum, is die er ook niet op Twitter. Daarom worden er in deze gevallen geen ethische grenzen overschreden.
In het Facebookonderzoek van 2014 was er echter wel interactie met bijna 700.000 Facebookgebruikers zonder dat die dat wisten. Institutionele toezichthouders – de ‘waakhondcommissies’ aan universiteiten en andere bonafide onderzoeksorganisaties – proberen dit probleem nu op te lossen met nieuwe richtlijnen voor onderzoek op grond van sociale media. Zo willen ze voorkomen dat ethische grenzen in de toekomst worden overschreden.
Dierstudies
Een andere ethische kwestie speelt al lang rond het gebruik van proefdieren, zoals ratten, duiven en apen. Dieren zijn aantrekkelijke onderzoeksobjecten, omdat ze een relatief eenvoudig zenuwstelsel hebben en het vaak gemakkelijk is om grote aantallen onder gecontroleerde omstandigheden te houden. Dieren fungeren ook als alternatief voor mensen als een procedure riskant of ronduit schadelijk wordt geacht, bijvoorbeeld wanneer er elektroden in de hersenen worden geïmplementeerd om de afzonderlijke delen ervan te bestuderen.
De American Psychological Association (APA, 2010) heeft in het document Ethical Principles nog eens uitgebreid herhaald welke verplichtingen onderzoekers hebben om laboratoriumdieren onder fatsoenlijke leefomstandigheden te houden en elk ongemak bij de dieren af te wegen tegen de waarde van de informatie die met het onderzoek kan worden verkregen.
In Nederland is het gebruik van proefdieren alleen toegestaan als het onderzoek niet op een andere manier kan worden uitgevoerd. Een onderzoeker die van proefdieren gebruik wil maken, heeft in principe twee vergunningen nodig: ten eerste moet de instelling waarvoor hij werkt – een universiteit, hogeschool of bedrijf bijvoorbeeld – een algemene vergunning hebben van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). Ten tweede moet voor elk onderzoek een positief advies zijn afgegeven door een zogenoemde Dierexperimentencommissie (DEC). In principe heeft elke vergunninghouder zijn eigen DEC, hoewel sommige instellingen een DEC delen. In de aanvraag van zo’n advies staat precies gespecificeerd om wat voor soort onderzoek het gaat, welke dieren erbij worden gebruikt en wat de procedures zullen zijn. Het advies van deze DEC’s is geheim.
Figuur 1.8 Het gebruik van sociale media voor passieve gegevensverzameling zonder ethische grenzen te overschrijden
I n een onderzoek werd gemeld dat van alle tweets met hashtags zeventig procent van mobiele apparaten afkomstig is en dertig procent van desktopcomputers of laptops. Bij het verzamelen van dit soort gegevens worden geen verwachtingen over privacy geschonden en is de vertrouwelijkheid niet in het geding, omdat de gebruikers niet worden geïdentificeerd – de gegevens zijn anoniem.
De laatste jaren is de bezorgdheid over het gebruik van dieren als onderzoeksobjecten opnieuw op de voorgrond getreden. Als er in het onderzoek pijnlijke of schadelijke ingrepen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld hersenoperaties, implantatie van elektroden of pijnstudies, voelen veel mensen zich daar bijzonder ongemakkelijk over. Sommigen vinden dat de beperkingen strakker gehandhaafd moeten worden, vooral in studies met chimpansees of andere mensachtige dieren. Anderen zijn van mening dat onderzoek op dieren inge perkt of zelfs helemaal verboden zou moeten worden, inclusief onderzoek op lagere diersoorten als naaktslakken (vaak gebruikt in neurologische studies). Hoewel veel psychologen voorstander zijn van dieronderzoek, mits onder duidelijke voorwaarden, blijft de kwestie omstreden (Bird, 2005).
Ga naar ‘In de praktijk’ in MyLab om te ontdekken hoe je kunt bepalen of een bepaald onderzoek ethisch is of niet